Datum uitspraak |
13-03-1981 |
Zaaknr |
11647 |
Bron |
Hoge Raad |
Rechters |
Ras, Drion, Snijders,
Haardt, Royer |
Advocaat-Generaal |
Franx |
Soort zaak |
civiel |
Soort procedure |
cassatie |
Wetgeving |
artt. 1378- 1387 BW |
Vindplaats |
NJ 1981/635 |
1. Uitlegging van
overeenkomst. Maatstaf die moet worden aangelegd bij beantwoording van de vraag
hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit
contract een leemte laat die moet worden aangevuld.
2. Motiveringsgebrek.
Godefridus Ermes, wonende te Dongen, en
Bartholomeus Johannes Cornelis Langerwerf, wonende te Oosterhout, eisers tot
cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van
23 nov. 1979, beiden kosteloos procederende ingevolge een beschikking van de HR
van 3 april 1980 en vertegenwoordigd door adv. Mr J. van Schellen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Haviltex BV, gevestigd te Mol (België), verweerster in
cassatie, vertegenwoordigd door adv. Mr J.L.W. Sillevis Smitt.
De Hoge Raad, enz.;
Gezien het bestreden arrest en de stukken
van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 26 juli 1977 heeft
verweerster in cassatie -Haviltex - de eisers tot cassatie - verder aan te
duiden als Ermes c.s. - gedaagd voor de Rb. te Breda en hun veroordeling
gevorderd tot betaling van f 23 600 met rente en kosten.
Na verweer van Ermes c.s. en nadat zij -
Langerwerf alleen voorwaardelijk - in reconventie de veroordeling van Haviltex
hadden gevorderd tot betaling van f 15 000, subs. tot betaling van 10% van de
met de machine behaalde winst tot een maximum van f 15 000, heeft de Rb. bij
haar vonnis van 13 febr. 1979 in conventie de vordering van Haviltex toegewezen
en in reconventie de vordering van Ermes c.s. afgewezen.
De Rb. heeft daartoe o.m. overwogen:
"1. Tussen pp. staat als erkend of
onvoldoende weersproken vast of wordt door de overgelegde stukken bewezen:
2. Bij op 2 (of 3) febr. 1976 tussen pp.
gesloten overeenkomst hebben Langerwerf en Ermes aan Haviltex een machine voor
het snijden van steekschuim voor bloemen verkocht voor een bedrag van f 35 000,
waarvan te betalen f 20 000 contant na levering en montage en f 15 000 in de
vorm van 10% van de met de machine te behalen winst totdat dit bedrag betaald
zal zijn of de machine niet meer bij Haviltex in gebruik is, welk
winstpercentage telkens betaald zou worden na het bekend zijn van de
winstcijfers over het voorafgaande jaar.
3. Als bijzondere voorwaarde is o.m.
overeengekomen: "a. Tot eind 1976 heeft koper het recht de machine terug
te geven voor f 20 000 exclusief BTW. Betaalbaar f 2000 per maand. Eerste
betaling 30 dagen na teruggave. Koper heeft het recht garanties voor de
betaling van f 2000 exclusief BTW per maand te eisen." Ad 4. bepaalt de
overeenkomst, dat de betalingen van de koper uitsluitend aan Ermes dienen te
worden gedaan.
4. De in de overeenkomst genoemde bedragen
luiden exclusief BTW. Haviltex heeft het bedrag van f 20 000 exclusief ofwel f
23 600 inclusief BTW aan Ermes voldaan. De machine is bij haar geïnstalleerd.
5. Op 16 juni 1976 heeft Haviltex Ermes
geschreven, dat zij overeenkomstig de bijzondere voorwaarde a. "hiermede U
de gekochte machine teruggeeft", verzoekt zij voor de terugbetaling van f
2000 per maand zorg te dragen en schrijft zij: "Uiteraard blijft de
machine ons volledig eigendom totdat zij betaald is".
6. Op 22 nov. 1976 herinnert zij Ermes aan
de brief van 16 juni, welke onbeantwoord is gebleven, vermeldt dat 5 termijnen
vervallen zijn en schrijft: "Uiteraard blijft de machine ons eigendom
totdat deze volkomen betaald is. Tevens zijn wij niet meer bereid U de machine
te overhandigen zonder garanties Uwerzijds omtrent de betaling. Met andere
woorden, wij maken gebruik van ons overeengekomen recht tot garanties".
Kopie van deze brief zegt zij aan Langerwerf te hebben gestuurd.
7. Ermes en Langerwerf hebben nimmer op
deze brieven gereageerd of aanspraak gemaakt op feitelijke teruggave van de
machine.
8. Bij plaatsing van de machine is
Langerwerf voor enige tijd in dienst van Haviltex getreden. Hij is, zo niet
schriftelijk dan toch mondeling, van de wens van Haviltex de machine terug te
geven op de hoogte gesteld.
9. Haviltex stelt, dat de overeenkomst
haar het recht gaf voor eind 1976 die overeenkomst ontbonden te verklaren, dat
zij door middel van genoemde brieven van dit recht gebruik heeft gemaakt, dat
Ermes en Langerwerf de machine niet hebben willen of kunnen terugnemen, waarop
zij de machine achtereenvolgens in verschillende loodsen heeft ondergebracht,
en dat zij tengevolge van de ontbinding gerechtigd is het door haar betaalde
bedrag van f 23 600, waarvan de terugbetalingstermijnen inmiddels alle
vervallen zijn, terug te vorderen.
10. Ermes stelt, dat "teruggeven van
de machine" letterlijk moet worden opgevat, dat de machine feitelijk
nimmer is teruggegeven en Haviltex blijkens de brieven, volgens welke zij de
machine onder zich wil houden totdat terugbetaald zal zijn, ook niet het
voornemen had terug te geven.
11. Hij stelt verder, dat Haviltex in
strijd met de goede trouw heeft gehandeld door zonder opgaaf van redenen
"terug te geven" en dat Haviltex haar recht op teruggave heeft
verwerkt door de machine te blijven gebruiken en vervolgens te hebben verhuurd
of verkocht aan dochterondernemingen van haar. Hij betwist aldus gehouden te
zijn het betaalde te restitueren en vordert in reconventie primair betaling van
de restant koopsom ad f 15 000 subs. 10% van de met de machine behaalde winst
tot een maximum van genoemd bedrag en, na vermeerdering van de eis, meer subs.
f 15 000 als schadevergoeding op grond van wanprestaties en onrechtmatige daad
(aldus - begrijpt de Rb. - geen prijs meer stellende op de BTW, die hem ook had
kunnen toekomen).
12. Daartoe stelt Ermes o.m., dat het
recht tot teruggave de verplichting tot betaling van het resterende bedrag van
de koopsom ad f 15 000 in de vorm van een percentage van de te behalen winst
onverlet laat, en dat Haviltex die hem nimmer inzage heeft verschaft van haar
boekhouding, geacht moet worden inmiddels met de machine een zodanige winst te
hebben behaald, dat daaruit het restant koopsom kan worden voldaan.
13. Langerwerf stelt in wezen geen partij
bij de overeenkomst te zijn geweest en sluit zich subs. bij de stellingen van
Ermes aan.
14. Naar het oordeel van de Rb. is de
tekst van de overeenkomst, al is deze door niet-juristen opgesteld, duidelijk.
Uitdrukkelijk worden en Langerwerf en Ermes als verkopers genoemd. De bepaling,
dat betalingen dienen te worden gedaan aan Ermes regelt slechts de wijze van
betaling. Het ter zake door Langerwerf gevoerde verweer dient derhalve te
worden verworpen.
15. Volgens de bijzondere bepaling sub a.,
zoals de Rb. deze verstaat, heeft Haviltex het recht zonder opgaaf van redenen
de overeenkomst ontbonden te verklaren met als gevolg dat Haviltex de machine
diende terug te geven en de verkopers hunnerzijds het reeds betaalde in
termijnen dienen te restitueren onder het desgevraagd geven van garantie voor
de richtige terugbetaling.
16. Blijkens meergenoemde brieven heeft
Haviltex van dit recht gebruik gemaakt. Waar zij stelt, dat de machine haar
eigendom blijft totdat betaald is, heeft zij niet zozeer, zoals zij verdedigt,
een eigendomsvoorbehoud tot zekerheid laten gelden, als wel in de vorm van een
retentierecht op de machine een haar toekomende garantie willen geldend maken.
Wat daar van zij, nu Ermes en Langerwerf niet op de brieven hebben gereageerd
en niet hunnerzijds teruggave van de machine hebben geëist onder het aanbod van
vervangende zekerheid, hebben zij berust in de wijze, waarop Haviltex heeft
gemeend voor de richtige terugbetaling zekerheid te mogen eisen.
17. Een ontbinding van een overeenkomst,
die geen duurovereenkomst is, heeft in het algemeen terugwerkende kracht,
hetgeen i.c. betekent, dat Haviltex, ook niet tot het moment waarop zij van het
recht van ontbondenverklaring gebruik heeft gemaakt, verplicht kan worden
geacht nog uitvoering aan de overeenkomst te geven in die zin, dat zij nog
verplicht zou zijn 10% van de tot dan met de machine behaalde winst aan Ermes
en Langerwerf af te staan.
18. Daarom en omdat vaststelling van een
eventuele winst eerst in 1977 (en volgende jaren) zou hebben kunnen plaatsvinden,
terwijl het recht tot ontbondenverklaring slechts tot eind 1976 gold, is
begrijpelijk, dat in de overeenkomst er niet over is gerept hoe in geval van
teruggave met het nog niet betaalde gedeelte van de koopprijs diende te worden
gehandeld. Had een andersluidende bedoeling bij partijen voorgezeten, dan
hadden zij dienaangaande een bepaling in de overeenkomst dienen op te nemen,
tevens regelende de verrekening van het winstaandeel met de maandelijkse
terugbetalingen.
19. Als overwogen heeft Haviltex de machine
als zekerheid onder zich gehouden waartegen Ermes en Langerwerf niet hebben
geprotesteerd. Uit het - enerzijds gestelde doch anderzijds door Haviltex
ontkende - feit, dat Haviltex de machine is blijven gebruiken of heeft
verhuurd, kan onder die omstandigheid niet worden afgeleid, dat Haviltex alsnog
is teruggekomen op haar wens de overeenkomst te ontbinden of het recht zou
hebben verwerkt op die ontbinding een beroep te doen. Daarvoor zou een
uitdrukkelijke wilsuiting nodig zijn geweest. Mocht echter Haviltex de machine
hebben verkocht, zoals zij in haar brief van 22 nov. 1976 heeft aangekondigd te
zullen trachten te doen, dan is daarmede de overeenkomst herleefd.
20. Deze door Haviltex betwiste stelling
berust echter slechts op een gissing van Ermes en Langerwerf. Zij hadden zich
ten processe zekerheid kunnen verschaffen door bij Haviltex te verifiëren, dat
de machine uiteindelijk in een loods te Gilze is opgeslagen. Dit verweer dient
mitsdien te worden verworpen.
21. Uit het vorenstaande volgt dat de
vordering in conventie kan worden toegewezen, de reconventionele vordering
daarentegen in al haar onderdelen moet worden afgewezen.".
Van deze uitspraak
zijn Ermes c.s. in hoger beroep gekomen bij het Hof te 's-Hertogenbosch onder
aanvoering van de volgende grieven:
"Grief 1
Ten onrechte heeft de Rb. overwogen, dat
Ermes c.s. nimmer op de brieven van 16 juni en 22 nov. 1976 zouden hebben
gereageerd of aanspraak zouden hebben gemaakt op de feitelijke teruggave van de
machine.
Grief 2
Ten onrechte heeft de Rb. overwogen, dat
Haviltex op grond van het contract het recht zou hebben gehad de overeenkomst
ontbonden te verklaren.
Grief 3
Ten onrechte heeft de Rb. overwogen, dat
Haviltex zonder opgave van redenen kon teruggeven.
Grief 4
Ten onrechte heeft de Rb. vastgesteld, dat
Haviltex retentierecht heeft uitgeoefend.
Grief 5
De Rb. heeft ten onrechte overwogen, dat
aan het feit, dat eerst in 1977 de winst over 1976 zou kunnen worden
vastgesteld, invloed moet worden toegekend voor de beantwoording van de vraag,
hoe in geval van teruggave met het nog niet betaalde gedeelte van de koopprijs
diende te worden gehandeld.
Grief 6
Ten onrechte heeft de Rb. overwogen:
"mocht Haviltex de machine hebben verkocht" ... "dan is daarmede
de overeenkomst herleefd".
Grief 7
Ten onrechte heeft de Rb. geoordeeld, dat
Ermes c.s. slechts zouden hebben gegist naar het voortgezet gebruik van de
machine of de verhuur aan anderen.
Grief 8
De Rb. is volkomen voorbijgegaan aan het
verweer van Ermes c.s., dat het gebruik maken van de mogelijkheid om de machine
terug te verkopen door Haviltex in de gegeven omstandigheden in strijd was met
de goede trouw.
Grief 9
Ten onrechte heeft de Rb. en zonder dit te
motiveren niet aan Ermes c.s. bewijs opgedragen van hun stellingen, welk bewijs
door hen wel en deugdelijk was aangeboden. Evenmin heeft de Rb. gemotiveerd
afwijzend beslist op het verzoek van Ermes c.s. een comparitie van pp. te
gelasten.
Grief 10
De Rb. heeft haar afwijzing van de
reconventionele vordering niet voldoende gemotiveerd, zeker voor zover dit
betreft de vermeerderde vordering wegens opzettelijke wanprestatie van
Haviltex, die daarmede, indien en voor zover opzet bewezen moet worden geacht,
tevens onrechtmatige daad oplevert.".
Bij zijn
thans bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de Rb. bekrachtigd,
daartoe overwegende:
"1. dat tegenover de anders luidende
stellingen van Haviltex, waaronder de stelling dat Ermes c.s. Oost-Indisch doof
bleven, Ermes c.s. in prima niet hebben gesteld, terwijl dit ook niet op andere
wijze is gebleken, dat zij op de brieven van 16 juni 1976 en 22 nov. 1976
zijdens Haviltex hebben gereageerd of dat zij aanspraak hebben gemaakt op
feitelijke teruggave van de in het geding zijnde machine;
2. dat de Rb. derhalve terecht - en zonder
dat hiertoe nodig was het relevante karakter van voormelde brieven vast te
stellen, of te onderzoeken - in het bestreden vonnis heeft overwogen dat
bedoeld niet-reageren en geen- aanspraak-maken als onvoldoende weersproken
tussen pp. vaststond;
3. dat Ermes c.s. ook in hoger beroep niet
hebben gesteld, terwijl dit ook niet op andere wijze in hoger beroep is
gebleken, dat en op welke wijze zij op die brieven gereageerd hebben of
aanspraak hebben gemaakt op feitelijke levering, doch integendeel in hun
toelichting op hun vierde grief hebben gesteld, dat zij geen gevolg behoefden
te geven aan de brief van 16 juni 1976 en ook niet aan die van 22 nov. 1976;
4. dat de eerste onder de feiten reeds geciteerde
grief derhalve faalt;
5. dat Ermes c.s. zich, zowel in de
toelichting op hun tweede grief - zich richtend tegen de overweging van de Rb.
dat Haviltex het recht had de overeenkomst ontbonden te verklaren - als in die
op de derde grief - zich richtend tegen de in dezelfde passage voorkomende
overweging van de Rb. dat die ontbondenverklaring zonder opgave van redenen kon
geschieden -, beroepen op de bedoelingen van pp., te weten de bedoeling het
contract - zulks zonder terugwerkende kracht - door terugkoop van de machine te
kunnen beëindigen indien voor de beëindiging relevante gronden aanwezig waren;
6. dat de bewoordingen van de overeenkomst
echter duidelijk zijn en een, zuiver taalkundige, uitleg - zoals ook door de
Rechtbank gegeven - van de, in der pp. overeenkomst opgenomen, bijzondere
bepaling sub a., mede gezien de bijzondere bepaling sub d. (luidende:
"Verkopers hebben tot eind 1976 het recht de machine tegen contante
betaling van de door kopers betaalde prijs terug te kopen indien de heer Langerwerf
niet meer bij Haviltex in dienst is"), geen leemte laat in de regeling van
de verhouding van pp., meer speciaal die met betrekking tot hun recht tot
beëindiging van de overeenkomst;
7. dat dus niet met een beroep op de
veronderstelde bedoeling van pp. kan worden afgeweken van de bewoordingen van
der pp. overeenkomst, hetgeen niet anders wordt doordat Haviltex - naar zij in
appel terecht stelt: ten overvloede - in de loop van het geding gronden heeft
vermeld waarom zij de overeenkomst ontbonden wenste te zien;
8. dat de tweede en derde grief derhalve
geen doel treffen;
9. dat, zoals ten aanzien van de eerste
grief reeds is overwogen, de Rb. terecht heeft vastgesteld dat Ermes c.s. niet
op brieven hebben gereageerd of teruggave van de machine hebben geëist;
10. dat daarenboven door Ermes c.s. geen
grief is opgeworpen tegen de overweging van de Rb.: "Wat daarvan zij, nu
Ermes en Langerwerf niet op de brieven hebben gereageerd en niet hunnerzijds
teruggave van de machine hebben geëist onder het aanbod van vervangende
zekerheid, hebben zij berust in de wijze, waarop Haviltex heeft gemeend voor de
richtige terugbetaling zekerheid te mogen eisen", zodat de door de Rb.
aangegeven berusting tussen pp. vaststaat;
11. dat dit met zich brengt dat Ermes c.s.
bij hun vierde grief, zich richtend tegen de overweging dat Haviltex
retentierecht heeft uitgeoefend, geen belang hebben en de grief derhalve
gepasseerd dient te worden, temeer nu deze overweging voor de beslissing van de
Rb. geenszins van node is;
12. dat, blijkens hun toelichting daarop,
Ermes c.s. in hun vijfde grief allereerst betogen, dat van ontbondenverklaring
geen sprake was, zulks echter, gezien het ten aanzien van de tweede grief
overwogene, ten onrechte;
13. dat Ermes c.s. daarnevens als onjuist
aanmerken dat eerst in 1977 de vaststelling van de met de machine behaalde
winst zou kunnen plaatsvinden, daar de winst ook per andere tijdseenheid en op
andere wijze zou kunnen worden vastgesteld, dit echter eveneens ten onrechte
alleen reeds omdat der pp. overeenkomst onder het hoofd betaling onder meer
bepaalt dat de winstdeelneming te betalen is "na klaarkomen van het
accountantsrapport van het voorafgaande boekjaar, waarin koper de afzonderlijke
berekening van de nettowinst op het met deze machine gesneden bloemenschuim zal
laten opnemen", uit welke bepaling niet anders geconcludeerd kan worden
dan dat de betreffende winst eerst na afloop van het boekjaar bepaald zou
worden, derhalve voor het eerst in 1977;
14. dat dan ook de vijfde grief faalt;
15. dat Ermes c.s. in prima, na
aanvankelijk gesteld te hebben dat de machine aan Vitamos was verkocht of
verhuurd en nadat Haviltex deze stellingen had betwist, niet meer op die
gestelde verkoop zijn teruggekomen, terwijl zij ook in appel slechts aanvoeren
dat de activiteiten en het gebruik van de machine aan Vitamos werden opgedragen
en derhalve aangenomen moet worden dat Ermes c.s. de aanvankelijk gestelde
verkoop slechts als een vermoeden hebben gelanceerd en dat zij hun stelling te
dezer zake niet langer hebben gehandhaafd;
16. dat Ermes c.s. dan ook, temeer nu van
verkoop van de machine al evenmin anderszins gebleken is, bij hun zesde grief -
gericht tegen de ten overvloede gegeven overweging wat rechtens zou zijn indien
Haviltex de machine zou hebben verkocht - geen belang hebben en ook deze grief
gepasseerd dient te worden;
17. dat de zevende grief al evenmin doel
treft nu deze grief uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis;
18. dat immers de Rb., - er van uitgaande
dat Haviltex de machine als zekerheid onder zich heeft gehouden en na
geoordeeld te hebben dat uit het gestelde doch betwiste gebruik van de machine
niet kan worden afgeleid dat Haviltex is teruggekomen op haar wens de
overeenkomst te ontbinden, - overweegt dat een dergelijk terugkomen wel zou
kunnen volgen uit verkoop door Haviltex van de machine, waarna de Rb. tenslotte
overweegt dat deze door Ermes c.s. gestelde doch door Haviltex betwiste verkoop
- en derhalve niet, zoals Ermes c.s. in hun grief stellen, het eveneens aangevoerde
doch reeds aan de orde geweest zijnde gebruik door Haviltex - als niet serieus,
aldus begrijpt het Hof het woord gissing, terzijde gesteld en het daarop
gegronde verweer verworpen moet worden zulks gezien het vooroverwogene terecht;
19. dat Ermes c.s. in hun achtste grief de
Rb. verwijten te zijn voorbijgegaan aan hun verweer dat het door Haviltex
gebruik maken van de mogelijkheid om de machine terug te verkopen in de gegeven
omstandigheden in strijd was met de goede trouw;
20. dat Ermes c.s. in prima zowel hebben
gesteld: "dat verder nooit een redelijke grond is opgegeven voor het
verzoek tot teruggave, hetgeen niet te rijmen is met de goede trouw"
alsmede hebben gesteld: "Een teruggave zonder gegronde reden zou dan ook
in strijd zijn met de goede trouw en met de gerechtvaardigde belangen van de
wederpartij";
21. dat deze stellingen impliceren dat
Ermes c.s. als enige omstandigheid dat teruggave in strijd zou zijn met de
goede trouw aanvoeren, dat de teruggave zonder opgave van (gegronde) redenen
plaatsvond;
22. dat echter - naar bij de bespreking
van de derde grief is overwogen - de Rb. terecht, mede gezien het sub d van de
bijzondere voorwaarden overeengekomene, heeft beslist dat Haviltex zonder
opgave van redenen de overeenkomst ontbonden mocht verklaren, met als gevolg
teruggave van de machine;
23. dat daarmede dan ook tevens - en
anders dan in de grief gesteld - door de Rb. het op strijd met de goede trouw -
omdat geen redenen waren vermeld - gegronde verweer van Ermes c.s. is
verworpen;
24. dat door Ermes c.s. in appel geen
(andere) feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot de
conclusie zouden moeten leiden, dat onder die omstandigheden de
ontbondenverklaring in strijd met de goede trouw plaatsvond;
25. dat dan ook de achtste grief verworpen
dient te worden;
26. dat, mede gezien het vorenoverwogene,
de Rb. niet behoefde toe te komen aan de vaststelling, door middel van een
bewijsopdracht aan Ermes c.s., van mogelijke tussen pp. in geschil zijnde, doch
voor de te geven beslissing niet relevante, feiten en omstandigheden, terwijl
daarnevens de Rechter geenszins verplicht is een comparitie van pp. te gelasten
doch de wenselijkheid van een dergelijke comparitie geheel aan het oordeel van
de rechter is overgelaten;
27. dat derhalve de negende grief eveneens
verworpen dient te worden, temeer nu Ermes c.s. in hoger beroep - op grond
waarvan ook het in appel gedane bewijsaanbod gepasseerd moet worden - niet
hebben aangegeven welke, mogelijk tot een andere beslissing leidende, feiten
en/of omstandigheden zij willen aantonen, noch door welke getuigen zij zich
voorstellen dit te doen;
28. dat de Rb., door te overwegen dat
Haviltex, ook niet tot het moment waarop zij (geoorloofd) van het recht van
ontbondenverklaring gebruik heeft gemaakt, verplicht kan worden geacht nog
uitvoering aan de overeenkomst te geven in die zin, dat zij nog verplicht zou
zijn 10% van de tot dan met de machine behaalde winst af te staan - tegen welke
overweging geen grief is opgeworpen -, genoegzaam haar afwijzing van de
reconventionele vordering heeft gemotiveerd ook voor wat betreft de
vermeerderde vordering wegens, als onrechtmatige daad aangemerkte, opzettelijke
wanprestatie, hebbende toch Ermes c.s. het opzettelijk doen derven van het -
ingevolge de hiervoor vermelde overweging niet verschuldigde - winstaandeel als
de wanprestatie aangemerkt;
29. dat de tiende grief van Ermes c.s. dan
ook niet tot het gewenste doel kan voeren;
30. dat de verwerping van alle door Ermes
c.s. opgeworpen grieven moet leiden tot bekrachtiging van het bestreden vonnis,
zulks onder verwijzing van Ermes c.s. in de op het hoger beroep gevallen
proceskosten;";
O. dat Ermes c.s. deze uitspraak
bestrijden met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en/of
verzuim van vormen, waarvan niet- inachtneming nietigheid meebrengt, in het
bijzonder van de artt. 1274, 1279, 1302, 1374, 1375, 1378, 1493, 1499, 1524,
1545, 1568, 1576 q, 1576s, 1576t en 1652 BW, alsmede 48, 59 en 334 Rv, door te
overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is
omschreven, ten onrechte, om een of meer van de navolgende (zo nodig in
onderling verband en samenhang te lezen) redenen:
I. In cassatie is de positie aldus, dat
Ermes c.s. bij overeenkomst van 2 febr. 1976 een machine voor het snijden van
steekschuim hebben verkocht aan Haviltex. Het contract behelsde een
"annuleringsclausule", waarvan Haviltex op 16 juni 1976 en 22 nov.
1976 gebruik heeft gemaakt. Haviltex vorderde de koopprijs terug, de verkopers
hebben bestreden dat i.c. een beroep op de annuleringsclausule mogelijk zou
zijn en hebben in reconventie (subsidiair) vergoeding geëist van de met de
machine behaalde winst. Tussen pp. staat vast, dat alle brieven en ook het
koopcontract door niet-juristen zijn opgesteld, vergelijk rechtsoverweging 14
van het bestreden arrest.
A. Geklaagd wordt in de eerste plaats over
de beslissing in de r.o. 5 t/m 8, waar het Hof de grieven sub 2 en 3 behandelt.
Door de verkopers was betoogd, dat een beroep op de annuleringsclausule niet
zonder opgaaf van redenen kon geschieden en dat in elk geval ontbinding van de
overeenkomst geen terugwerkende kracht had, zodat de in het contract vervatte
"winstvergoedingsclausule" zijn gelding behield. Dit betoog heeft het
Hof in de r.o. 6 en 7 afgewezen, omdat een "zuiver taalkundige"
uitleg van de overeenkomst geen leemte laat in de regeling van de verhouding
van pp. en dus niet kan worden afgeweken van de bewoordingen van de
overeenkomst, die naar het oordeel van het Hof "duidelijk" zijn. Deze
beslissing is onjuist, omdat de vraag of in een contractuele regeling een
leemte is gelaten van juridische aard is. Daarom kan niet worden volstaan met
een "zuiver taalkundige" uitleg van de overeenkomst, maar moet aan de
hand van juridische maatstaven worden beoordeeld of zo'n leemte aanwezig is. Nu
van een dergelijke juridische beoordeling en/of interpretatie niet gebleken is
kan de beslissing in r.o. 6 niet in stand blijven.
B. Bovendien is r.o. 6 in elk geval
onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig, omdat het Hof ter illustratie van de
duidelijkheid van de overeenkomst een beroep doet op de door de Rb. gegeven
beslissing, terwijl in r.o. 18 door die Rb. wel degelijk een leemte in de
overeenkomst is geconstateerd, nu de Rb. erop wijst, "dat in de
overeenkomst er niet over is gerept hoe in geval van teruggave van de machine
diende te worden gehandeld met het nog niet betaalde gedeelte van de koopprijs
(het winstaandeel)".
Dat betekent (of zou kunnen betekenen) dat
partijen de hele verrekening in geval van ontbinding ongeregeld hebben gelaten,
zodat wel degelijk een leemte in het contract aanwezig is, of kan zijn. In dit
verband zij gewezen op de artt. 1576s en 1576t BW, uit welke artikelen blijkt
van de betekenis die de wetgever aan het vraagstuk van de verrekening heeft gehecht.
Die betekenis is in het algemeen van belang, ook buiten het toepassingsgebied
van voornoemde artikelen.
II. In de r.o. 10/11 heeft het Hof de
vierde grief van de verkopers verworpen. Die grief was gericht tegen r.o. 16
van het Rechtbankvonnis, waarin was beslist dat Haviltex de machine na 16 juni
1976 krachtens retentierecht onder zich mocht houden, als zekerheid voor de
"richtige terugbetaling" van de koopprijs.
A. In r.o. 11 wordt deze grief door het
Hof gepasseerd omdat de verkopers daarbij geen belang zouden hebben. Het Hof
motiveert deze beslissing in r.o. 10 door erop te wijzen dat door de verkopers
geen grief is opgeworpen tegen r.o. 16 van het Rechtbankvonnis, waarvan een
passage in r.o. 10 van het bestreden arrest wordt geciteerd. Op grond daarvan
oordeelt het Hof "dat de verkopers hebben berust" in de gang van
zaken als geschetst in r.o. 10 van het bestreden arrest. Deze beslissing is
onbegrijpelijk, omdat de vierde grief - ook blijkens de weergave daarvan in
r.o. 11 van het bestreden arrest - wel degelijk tegen r.o. 16 van het
Rechtbankvonnis was gericht. Bovendien is deze beslissing onjuist, omdat voor
berusting in de zin van art. 334 Rv vereist is dat ondubbelzinnig blijkt van de
wil om zich bij de gegeven beslissing neer te leggen, waarvan geen sprake is
indien de gelanceerde grief juist ook tegen de door het Hof in r.o. 10
aangeduide overweging is gericht.
B. Verder oordeelt het Hof dat de vierde
grief temeer gepasseerd dient te worden, nu r.o. 16 van het Rechtbankvonnis
voor de gegeven beslissing "geenszins van node" is.
Dit is echter onjuist en/of
onbegrijpelijk, omdat het retentierecht, door de Rb. in r.o. 16 en 19
geschetst, de verklaring geeft voor het feit dat Haviltex enerzijds bij brief
van 16 juni 1976 te kennen heeft gegeven dat de machine werd teruggegeven,
terwijl tussen pp. vaststaat dat de machine ook in de periode na 16 juni 1976
bij Haviltex is blijven staan. Juist dat was de reden voor de verkopers om zich
op het standpunt te stellen dat de koopprijs niet werd terugbetaald zolang de
machine niet daadwerkelijk was teruggegeven.
Indien het Hof zich wel had uitgesproken
over het door Haviltex uitgeoefende retentierecht zou - mede gelet op het
bepaalde in art. 48 Rv - aandacht zijn gegeven aan de vraag, of Haviltex wel
gerechtigd was de machine terug te houden ook zonder dat zij de machine onder
zich had om daaraan enig werk te verrichten in de zin van art. 1652 BW, en
verder ook aan de vraag, of Haviltex dan wel gerechtigd was om die machine als
voorheen te blijven gebruiken, zoals door de verkopers is gesteld en door het
Hof in het midden is gelaten.
Deze vragen mocht het Hof niet buiten
beschouwing laten, omdat zij voor de beoordeling van het gedrag van Haviltex
wel degelijk van gewicht konden zijn. In de thans gegeven beslissing is
onduidelijk, waarin de rechtvaardiging is gelegen van het feit, dat Haviltex
enerzijds de koopprijs terugvordert en anderzijds de machine niet teruggeeft,
noch (een deel van) de behaalde winst.
III. In de r.o. 12 t/m
14 heeft het Hof de vijfde grief van de verkopers verworpen, die gericht was
tegen de beslissing van de Rb. over de winstvergoedingsclausule, als neergelegd
in de r.o. 17 en 18. Volgens de Rb. heeft ontbinding van de overeenkomst
terugwerkende kracht, met als gevolg dat ook de winstvergoedingsclausule
daardoor wordt aangetast en de verkopers geen aanspraak kunnen maken op de in
de periode februari tot juni 1976 door Haviltex behaalde winst.
In r.o. 12 wordt de vijfde grief van de
verkopers afgewezen, waarin zij - uitsluitend binnen het kader van de
winstvergoedingsclausule - hadden betoogd dat ten aanzien daarvan "niet
van ontbondenverklaring sprake was". Het Hof overweegt in r.o. 12 dat wel
degelijk van ontbondenverklaring sprake was, dit gelet op de r.o. 5 t/m 8 ten
aanzien van de tweede grief (waarin de verkopers hadden bepleit dat de
winstvergoedingsclausule bleef gelden, immers niet door de terugwerkende kracht
van de ontbinding werd geraakt).
A. Daarmee geeft het Hof in r.o. 12 blijk
van een onjuiste rechtsopvatting, omdat ontbinding van een overeenkomst op
grond van een annuleringsclausule geenszins uitsluit de mogelijkheid dat zekere
bepalingen van de overeenkomst tussen pp. blijven gelden, waarbij met name
gedacht kan worden aan een winstvergoedingsclausule gelijk i.c., waarvan door
de verkopers is gesteld dat zij juist de strekking had een financiële
verrekening te bewerkstelligen indien na langere tijd door Haviltex een beroep
op de annuleringsclausule werd gedaan en die dus juist mede met het oog op die
situatie in de overeenkomst is opgenomen.
B. Tenslotte is r.o. 13 onbegrijpelijk. De
beslissing van het Hof, dat uit het contract slechts geconcludeerd kan worden
"dat de winst eerst na afloop van het boekjaar bepaald zou worden,
derhalve voor het eerst in 1977", maakt niet duidelijk waarom een en ander
in de weg zou staan aan toewijzing van de reconventionele vordering van de
verkopers met betrekking tot de winstvergoeding, die immers dateert van 10 jan.
1978.
IV. In de r.o. 15, 17
en 18 wordt door het Hof de zevende grief van de verkopers verworpen. Daarin
hadden de verkopers betoogd dat Haviltex blijkbaar op de ontbinding van de
overeenkomst was teruggekomen, nu Haviltex de machine als voorheen was blijven
gebruiken, eerst in Dongen, en vervolgens sinds eind 1976 in met Haviltex
gelieerde bedrijven, Vitamos te Turnhout en Sylvia Bloemensteekschuim te
Gilze-Rijen.
Het desbetreffende uitvoerige betoog van
de verkopers is uiteengezet in de memorie van grieven sub 8 t/m 12, door het
Hof gereleveerd en in het midden gelaten in r.o. 15. In r.o. 15 laat het Hof
met name de stelling van de verkopers in het midden, dat door Haviltex de
activiteiten met betrekking tot het steekschuim en het gebruik van de machine
aan Vitamos (Turnhout) werden opgedragen.
A. Vervolgens beslist het Hof in r.o. 18 -
in een lange en door het gebruik van tussenzinnen moeilijk leesbare overweging
-dat de zevende grief faalt en de Rb. terecht de stellingen van de verkopers
heeft verworpen. Tegen deze overweging wordt primair aangevoerd dat zij
onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang van het Hof.
B. Mocht de overweging niettemin
inzichtelijk zijn en mocht het Hof bedoeld hebben de motivering van de Rb. (in
de r.o. 19/20 van het vonnis a quo) tot de zijne te maken, dan wordt aangevoerd
dat het Hof aldus heeft voorbijgezien dat de zevende grief juist tegen die r.o.
19/20 van het vonnis a quo was gericht. De Rb. had beslist dat de stelling van
de verkopers met betrekking tot verkoop en/of voortgezet gebruik van de machine
door Haviltex op een gissing berustte en niet serieus te nemen was. In verband
daarmee hebben de verkopers in de zevende grief aangevoerd dat de
geïncrimineerde handelwijze van Haviltex geenszins slechts op een gissing
berustte en zij hebben een beroep gedaan op het gestelde in de memorie van
grieven sub 8 t/m 12, waar met name het voortgezet gebruik van de machine door
Haviltex of met Haviltex gelieerde bedrijven onder overlegging van produkties
is geadstrueerd. De juistheid van deze stellingen en het daarbij geproduceerde
bewijsmateriaal heeft het Hof in r.o. 15 (en ook overigens) in het midden
gelaten.
Onder deze omstandigheden kon het Hof niet
volstaan met een herhaling van de bestreden overwegingen van de Rb. Mocht het
Hof hebben bedoeld dat de beweerde verkoop niet aannemelijk is geworden en dat
daarmee ook het argument ten aanzien van het voortgezet gebruik is komen te
vervallen, dan is dat onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat het maandenlang
voortgezet gebruik van de machine door Haviltex als door de verkopers geschetst
wel degelijk een indicatie kan zijn dat Haviltex is teruggekomen op haar wens
de overeenkomst te ontbinden.
C. Mocht het Hof hebben bedoeld dat het
voortgezet gebruik van de machine reeds aan de orde is geweest in r.o. 15 en
dat de argumenten van de verkopers daar hun behandeling hebben gekregen, dan is
ook deze beslissing onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat in r.o. 15 weliswaar
wordt gezegd dat de verkopers hun stelling met betrekking tot de gestelde
verkoop niet langer hebben gehandhaafd, waarmee echter nog niets is beslist ten
aanzien van het tevens door de verkopers aangevoerde voortgezet gebruik van de
machine door Haviltex en/of Vitamos. Temeer is dit onbegrijpelijk omdat het Hof
in r.o. 15 (op zichzelf terecht) wel blijk geeft de strekking van de memorie
van grieven sub 8 t/m 12 ten aanzien van het voortgezet gebruik door Haviltex
en/of Vitamos te hebben onderkend.
V. In de r.o. 19 t/m
25 heeft het Hof beslist dat het beroep door de verkopers op de goede trouw
i.c. faalt. In r.o. 20 verwijst het Hof naar de dupliek sub 9 van de verkopers,
waar zij hebben aangevoerd:
"9. Gedaagden ontkennen, dat de
conceptie van de machine niet zou hebben gedeugd. Het is ook onjuist, dat
Haviltex zonder enige gegronde reden de overeenkomst zou kunnen annuleren door
teruggave van de machine. Ermes had/heeft een klein bedrijf en het was eiseres
bekend, dat een eventuele teruggave van de machine voor hem ernstige gevolgen
zou hebben. Er is in het contract niet voor niets bepaald, dat in dat geval de
koopprijs met f 2000 per maand zou worden terugbetaald. Een teruggave zonder
gegronde of zelfs zonder enige reden zou dan ook in strijd zijn met de goede
trouw en met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij".
A. Nu het Hof in r.o. 20 uitdrukkelijk
naar de dupliek verwijst is de weergave daarvan in r.o. 21 onbegrijpelijk
beperkt. Voor de beoordeling van de goede trouw van Haviltex kan immers wel
degelijk van belang zijn (het aan Haviltex bekende feit) dat de leverancier
Ermes een kleine zelfstandige is met beperkte financiële middelen als hierboven
geschetst.
B. Vervolgens heeft het Hof in r.o. 22/23
beslist dat Haviltex ook zonder opgaaf van redenen de overeenkomst mocht
annuleren c.q. ontbonden verklaren. Het Hof baseert dit oordeel op de tekst van
het contract en op de eerdere beslissing ten aanzien van de derde grief, in
r.o. 5 t/m 8, waar was overwogen dat de overeenkomst bij een taalkundige uitleg
geen leemte vertoonde en dat daarom de veronderstelde partijbedoeling
irrelevant was.
Door aldus te beslissen heeft het Hof
miskend, dat het bij de uitleg van een verkoopcontract ten aanzien van een
machine als thans aan de orde is in de eerste plaats aankomt op de zin welke de
koper daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen en
op hetgeen de verkopers te dien aanzien van de koper mochten verwachten. Bij
een deugdelijke uitleg is niet de taalkundige betekenis van de letterlijke
contractstekst doorslaggevend, maar dient onderzocht wat rechtens is indien de
gevolgen van de overeenkomst worden vastgesteld met inachtneming van de goede
trouw.
Subs. wordt aangevoerd, dat - mocht in
principe wel de tekst van het contract maatgevend zijn - dan niettemin zal
moeten worden onderzocht of Haviltex te goeder trouw wel een beroep kan doen op
de hem naar de letter van het contract toekomende bevoegdheden. Zowel voor het
primair als het subs. aangevoerde geldt, dat de veronderstelde partijbedoeling
niet van beslissende betekenis kan worden geacht.
C. Nu zowel de Rb. als het Hof niet zijn
ingegaan op de vraag of de snijmachine nu wel of niet deugdelijk was heeft het
Hof verzuimd aandacht te geven aan een of meer van de navolgende
gezichtspunten, die voor de uitleg van het contract en/of de beoordeling van de
goede trouw van Haviltex van belang kunnen zijn:
1. Een annulering zonder opgaaf van
redenen is slechts denkbaar binnen een proeftijd van betrekkelijk korte duur,
maximaal twee maanden bedragend. Het Hof heeft daarover niets vastgesteld, noch
over de vraag of een annulering na vier maanden gebruik (gelijk i.c.) dan nog
wel mogelijk is;
2. Buiten het geval van een korte
proeftijd kan ontbinding van de overeenkomst c.q. annulering overeenkomstig de
tekst van het contract wegens beweerde gebreken van de machine niet worden
ingeroepen of gevorderd tenzij de verkoper, na in gebreke te zijn gesteld,
nalatig is gebleven en/of niet in staat is gebleken om de gebreken te verhelpen
dan wel anderszins zijn verplichtingen na te komen die i.c. voortvloeien uit de
garantieclausule van de bijzondere voorwaarden sub b ("goed functioneren
wordt gegarandeerd, eventuele reparaties zijn kosteloos"). Verder moet nog
gebleken zijn dat de beweerde en/of gebleken gebreken van ernstige aard zijn,
omdat een geringe wanprestatie geen ontbinding van de overeenkomst
rechtvaardigt.
D. In r.o. 24 beslist het Hof dat in appel
geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd die binnen het kader van de goede trouw
van belang konden zijn. Hier heeft het Hof voorbijgezien, dat de verkopers sub
8 t/m 12 van de memorie van grieven uitvoerig hebben betoogd dat Haviltex de
machine steeds is blijven gebruiken. Die omstandigheid kan voor de goede trouw
van belang zijn, omdat met annulering van een contract wegens beweerde
ondeugdelijkheid van de machine niet aanstonds verenigbaar is dat die machine
ook na 1976 nog maandenlang wordt geëxploiteerd bij Haviltex, Vitamos-Turnhout
en/of Sylvia Bloemensteekschuim, zoals door de verkopers is betoogd en door het
Hof in het midden is gelaten.
VI. In de r.o. 28/29
tenslotte heeft het Hof de tiende grief van de verkopers verworpen, waarin werd
geklaagd over de afwijzing van de reconventionele vordering (betrekking hebbend
op de winstvergoeding door Haviltex in elk geval over de periode februari/juni
1976).
De beslissing van het Hof is gebaseerd op
r.o. 17 van het Rechtbankvonnis, waar was beslist dat door de ontbinding van de
overeenkomst ook de winstclausule was vervallen. Anders dan het Hof overweegt
was tegen die beslissing in de memorie van grieven wel een grief opgeworpen,
namelijk in grief 5 die hierboven in het middel sub III aan de orde is gesteld
naar aanleiding van r.o. 12 van het bestreden arrest. Op dezelfde gronden die
sub III ten aanzien van r.o. 12 zijn aangevoerd wordt ook r.o. 28 aangevochten.
Het oordeel dat ook over de periode februari/juni 1976 geen winstvergoeding
verschuldigd is leidt tot de onaannemelijke consequentie, dat aan de verkopers
in het geheel niets zou toekomen terwijl Haviltex in het genot zou worden
gesteld van en de machine en de koopprijs en de winst.";
O. omtrent dit middel:
1. In de zesde r.o. heeft het Hof het
beroep van Ermes c.s. op de door hen gestelde bedoelingen van pp. bij het
sluiten van de betreffende overeenkomst verworpen met het argument dat de
bewoordingen van de overeenkomst duidelijk zijn en dat een, zuiver taalkundige,
uitleg van de in de overeenkomst opgenomen bijzondere bepaling sub a, mede
gezien de bijzondere bepaling sub d, geen leemte laat in de regeling van de
verhouding van pp., meer speciaal die met betrekking tot hun recht tot
beëindiging van de overeenkomst.
2. Tegen deze overwegingen keren zich subonderdelen
I-A en gedeeltelijk subonderdelen V-B en C. De vraag hoe in een schriftelijk
contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat
die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar
een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de
beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen
pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht. Een en
ander brengt mee dat het Hof bij het bepalen van zijn oordeel dat de in zijn
zesde r.o. bedoelde bepaling van het contract geen leemte laat in de regeling
van de rechtsverhouding van pp., een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
3. De gegrondbevinding van de onder 2
bedoelde klachten van de subonderdelen I-A, V-B en C leidt ertoe dat
subonderdeel I-(B, dat zich immers ook tegen r.o. 6 richt, geen bespreking
behoeft.
4. Onderdeel II keert zich tegen r.o. 10
en 11 van 's Hofs arrest, waarin het Hof de vierde appelgrief heeft verworpen,
luidende: "Ten onrechte heeft de Rb. vastgesteld, dat Haviltex
retentierecht heeft uitgeoefend". Het Hof heeft deze grief kennelijk
begrepen als te bestrijden, dat Haviltex het niet teruggeven van de machine aan
Ermes c.s. kon baseren op enig haar toekomend retentierecht. Bij deze - niet
onbegrijpelijke - lezing van de grief kon het Hof oordelen dat de grief zich
niet tevens richtte tegen de derde volzin van de zestiende r.o. van het vonnis
van de Rb., in welke volzin de Rb. oordeelt dat Ermes c.s. hebben berust in de
wijze waarop Haviltex heeft gemeend voor de richtige terugbetaling zekerheid te
moeten eisen. Aangezien het onderdeel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs
arrest, kan het niet tot cassatie leiden.
5. Ook de klacht
onder III-A mist feitelijke grondslag, daar niet blijkt dat het Hof is
uitgegaan van de rechtsopvatting dat ontbinding van een overeenkomst op grond
van een annuleringsclausule in het algemeen de mogelijkheid uitsluit dat zekere
bepalingen van de overeenkomst tussen pp. blijven gelden. Wat dienaangaande in
dit geval moet worden aangenomen, staat ter beoordeling van de rechter aan wie
de zaak na vernietiging van het bestreden arrest zal worden verwezen.
6. De klacht onder III-B faalt op de
gronden aangegeven in de concl. van de Adv.-Gen.
7. De klacht van onderdeel
IV onder A is te vaag geformuleerd om tot cassatie te kunnen leiden. De overige
klachten van dit onderdeel miskennen dat het oordeel van de Rb. in haar
twintigste r.o., zoals het Hof deze overweging begrijpt, - te weten dat
"deze door Haviltex betwiste stelling" slechts op een gissing van
Ermes c.s. berust - alleen maar betrekking heeft op de stelling van Ermes c.s.
dat Haviltex de machine zou hebben verkocht. Aangezien de tweede appelgrief
inhield dat de Rb. ten onrechte heeft geoordeeld dat Ermes c.s. slechts zouden
hebben gegist naar het voortgezet gebruik van de machine of de verhuur aan
anderen, heeft het Hof begrijpelijkerwijs geoordeeld dat deze grief berustte op
een verkeerde lezing van het vonnis van de Rb. Ook onderdeel IV faalt derhalve.
In hoever het door Ermes c.s. gestelde voortgezette gebruik nog van belang is,
zal afhangen van de uitleg die de rechter na verwijzing aan de door pp.
gesloten overeenkomst zal geven.
8. Onderdeel V
richt zich tegen de r.o. 19 t/m 25, waarin het Hof het beroep van Ermes c.s. op
de goede trouw heeft verworpen.
9. Subonderdeel V-A heeft betrekking op
r.o. 21 van 's Hofs arrest. Anders dan in deze klacht wordt aangenomen, moet
bedoelde r.o. niet zo worden gelezen, dat het Hof bij de vraag of de ontbinding
van de overeenkomst zonder opgave van redenen in strijd met de goede trouw was,
geen rekening zou hebben gehouden met het door Ermes c.s. aangevoerde feit dat
Ermes een klein bedrijf had en dat een eventuele teruggave voor hem ernstige
gevolgen zou hebben.
10. Onder 2 werd reeds aangegeven in
hoeverre de subonderdelen V-B en C slagen. De subs. klacht van subonderdeel B
behoeft geen bespreking, terwijl subonderdeel C, voor zover het niet hiervoor
onder 2 gegrond is bevonden, faalt omdat de in dit subonderdeel geformuleerde
regels in hun algemeenheid geen steun vinden in het recht.
11. Subonderdeel V-D richt zich tegen r.o.
24 met de klacht, dat het door Ermes c.s. aangevoerde feit dat Haviltex de
machine steeds zou zijn blijven gebruiken voor hun beroep op de goede trouw van
belang kan zijn, wat door het Hof in de genoemde r.o. zou zijn miskend. Deze
klacht mist feitelijke grondslag, aangezien het Hof niet heeft overwogen dat
een dergelijke omstandigheid niet van belang zou kunnen zijn, maar dat in het
gegeven geval dit feit, indien vastgesteld niet af zou doen aan het
contractuele recht van Haviltex om de overeenkomst te ontbinden.
12. Onderdeel VI,
stellende dat tegen de daar bedoelde beslissing van de Rb. (r.o. 17 van het
vonnis van de Rb.) wel een grief was opgeworpen, strekt kennelijk ten betoge
dat onbegrijpelijk is 's Hofs vaststelling (r.o. 28 van het bestreden arrest)
dat tegen de desbetreffende overweging geen grief is opgeworpen. Deze klacht is
gegrond. Uit r.o. 12 van 's Hofs arrest blijkt dat de vijfde grief gericht is
tegen het oordeel van de Rb. omtrent het aan Haviltex toekomend recht van
"ontbondenverklaring". Dit oordeel is vervat in de onderling
samenhangende r.o. 17 en 18 van het vonnis van de Rb. Onbegrijpelijk is
derhalve 's Hofs vaststelling in r.o. 28 dat tegen r.o. 17 van de Rb. geen
grief is opgeworpen.
13. Voor zover in onderdeel VI wordt
verwezen naar klachten vervat in onderdeel III, faalt het onderdeel op de bij
de bespreking van onderdeel III aangegeven gronden.
14. Voor wat betreft de laatste zin van
onderdeel VI valt op te merken dat een eventuele onaannemelijkheid van de
"consequentie dat aan de verkopers in het geheel niets zou toekomen,
terwijl Haviltex in het genot zou worden gesteld van en de machine en de
koopprijs en de winst", zal betrokken kunnen worden in de heroverweging
van de tussen partijen gesloten overeenkomst welke dient plaats te vinden na de
vernietiging van het bestreden arrest.
15. Het onder 2 en 12 overwogene inzake de
subonderdelen I-A en V-B en C en onderdeel VI brengt mee dat 's Hofs arrest
niet in stand kan blijven;
Vernietigt het arrest van het Hof te
's-Hertogenbosch van 23 nov. 1979;
Verwijst de zaak naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing
met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Haviltex in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke
tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ermes c.s. worden begroot op f 2359,85
waarvan te betalen
1. aan de deurwaarder M.G.M.M. Avontuur te 's-Gravenhage, wegens
dagvaardingskosten: f 113,10,
2. aan de Griffier van de HR de ingevolge art. 863 Rv in debet gestelde
griffierechten ten bedrage van f 75,
3. aan de deurwaarder H. Hermans te 's-Gravenhage, wegens afroepgelden ter
rolle: f 21,75,
4. aan de adv. Mr J. van Schellen te 's-Gravenhage: f 2150, waarvan f 2000 voor
salaris en f 150 aan verschotten.
1. Inzet en verloop van de procedure zijn
in het bestreden arrest van het Hof onder de overwegingen ten aanzien van de
feiten beschreven op een wijze die het mij mogelijk maakt te dien aanzien te
volstaan met een verwijzing.
Het Hof heeft het beroepen vonnis van de
Rb. te Breda, waarbij in conventie aan Haviltex (thans verweerster in cassatie)
haar vordering tot terugbetaling van f 20 000 - het door Haviltex eerder aan
thans eiser tot cassatie Ermes betaalde gedeelte van de koopprijs van de ten
processe bedoelde snijmachine -te vermeerderen met 18% BTW (f 3600) werd
toegewezen en de reconventionele vordering van Ermes tot betaling van de
restant-koopprijs ad f 15 000, subsidiair 10% van de met de machine behaalde
winst, meer subsidiair f 15 000 schadevergoeding, werd afgewezen, bekrachtigd.
Ermes c.s. (thans eisers tot cassatie)
hebben zich in cassatie voorzien en bestrijden 's Hofs arrest met een middel,
samengesteld uit de onderdelen I t/m VI. Bij de bespreking daarvan zal ik ter
voorkoming van misverstanden de in de cassatiedagvaarding gebezigde nummering
van de rechtsoverwegingen van het aangevallen arrest volgen.
2. Onderdeel I bevat, na een inleidend
gedeelte, onder A een klacht over de r.o. 6, 7 en 8, waarin het Hof de
appelgrieven 2 en 3 behandelt en verwerpt. De klacht houdt in, dat het Hof
heeft miskend dat niet kan worden volstaan met een "zuiver
taalkundige" uitleg van de overeenkomst d.d. 2 (3?) febr. 1976 (prod. bij
antwoord/eis in prima van Ermes), maar aan de hand van juridische maatstaven
had moeten onderzoeken of die overeenkomst een leemte bevatte.
Bij de beoordeling van onderdeel I - A
moet vooropstaan, dat de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst als
berustend op uitlegging van de gedingstukken een procédé van feitelijke aard is
en in cassatie in beginsel niet op juistheid kan worden getoetst. Voor de
beantwoording van de vraag welk gewicht daarbij moet worden gehecht aan de
taalkundige betekenis van de door de contractanten gebezigde bewoordingen, is
art. 1378 BW van belang. Dit voorschrift verbiedt de rechter die de
bewoordingen van een overeenkomst "duidelijk" acht, door
"uitlegging" van die duidelijke betekenis af te wijken - bijv. op
grond van een niet in die bewoordingen tot uitdrukking gebrachte
partijbedoeling. Een van de taalkundige betekenis der gebruikte woorden
afwijkende partijbedoeling kan in een eerdere fase een rol spelen, nl. als
bijkomende omstandigheid die in aanmerking kan komen bij de beantwoording van
de vraag of de bewoordingen "duidelijk" zijn. Anders gezegd: voor het
duidelijk zijn is niet uitsluitend beslissend de taalkundige betekenis der woorden.
Voor zover het onderdeel deze stelling bevat, schijnt het juist; zie
Asser-Rutten 4 - II (1979) p. 208 e.v. In de onderhavige zaak echter hebben pp.
zodanige bijkomende omstandigheden - zoals onderhandelingen, correspondentie
enz. - waaruit een afwijkende partijbedoeling te distilleren is, niet gesteld.
Er is uitsluitend geargumenteerd op basis van de schriftelijke tekst van de
overeenkomst; de bedoeling van pp. is niet in een andere vorm dan die van de
schriftelijke overeenkomst geuit. Welnu, bij deze stand van zaken kon het Hof
zonder een eventuele andersluidende partijbedoeling in aanmerking te nemen
komen tot het oordeel dat de overeenkomst, gelet op de taalkundige betekenis
van de gebezigde woorden, "duidelijk" was in de zin van art. 1378,
dat wil zeggen niet "voor onderscheiden uitleggingen" vatbaar (zie
art. 1379). Het oordeel dat bewoordingen "duidelijk" zijn in de hier
bedoelde betekenis, is feitelijk van aard en is in cassatie slechts met een
motiveringsklacht met enige kans van slagen aan te tasten. Vergelijk Veegens,
"Cassatie" (1971) nr 108.
Het Hof heeft in de aangevallen r.o. 6 en
7 niet anders gedaan dan op boven geschetste wijze toepassing gegeven aan art.
1378 BW. De bewoordingen van de overeenkomst waren volgens het Hof
"duidelijk" in de zin van die bepaling, en daarmee was de kous af:
afwijking op grond van de "veronderstelde" () bedoeling van pp. is
niet geoorloofd; de partijbedoeling heeft in de oordeelsvorming zijn rol, zoals
eerder uiteengezet, gespeeld en krijgt geen tweede ronde. Het verwijt van het
onderdeel dat het Hof aldus geen "juridische" maatstaf heeft
aangelegd, is in dier voege onjuist dat het Hof, na de feitelijke vaststelling
dat de bewoordingen duidelijk zijn, art. 1378 BW heeft toegepast en aan de door
het onderdeel kennelijk beoogde toepassing van art. 1379 BW zodoende niet kon
toekomen.
Onderdeel I - A kan mitsdien niet tot
cassatie leiden.
3. Onderdeel I - B bevat een
motiveringsklacht tegen r.o. 6. Nu de Rb. in r.o. 18 van haar vonnis
(weergegeven op p. 7 grosse arrest Hof) een leemte in de overeenkomst had
geconstateerd, aldus de onderhavige klacht, is r.o. 6 van 's Hofs arrest
onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig nu daarin "ter illustratie van
de duidelijkheid van de overeenkomst" "een beroep" wordt gedaan
op de door de Rb. gegeven beslissing.
Het komt mij voor dat deze klacht geen
succes kan hebben. In r.o. 6 behandelt het Hof, als gezegd, de tweede en derde
appelgrief van Ermes c.s. Die grieven richtten zich tegen het oordeel van de
Rb., dat Haviltex het recht had de overeenkomst ontbonden te verklaren en wel
zonder opgave van redenen (r.o. 5 arrest). In r.o. 6 overwegende dat de
bewoordingen van de overeenkomst duidelijk zijn, heeft het Hof derhalve
kennelijk slechts dat door de Rb. gevelde oordeel omtrent bedoeld recht van
Haviltex op het oog en niet de overeenkomst van pp. als geheel beschouwd. Dat
blijkt ook uit de laatste woorden van r.o. 6 ("... meer speciaal
die," enz.). Daarmee is niet onverenigbaar dat de Rb. mogelijkerwijze
(zoals het middelonderdeel beweert doch ten pleidooie namens Haviltex is
bestreden) op een ander punt, in haar r.o. 18, een leemte - en aldus een
onduidelijkheid -in de overeenkomst van pp. signaleert. Anders dan het
onderdeel klaarblijkelijk onderstelt heeft r.o. 6 van het bestreden arrest op
die r.o. 18 van het beroepen vonnis geen betrekking. Aldus beschouwd is r.o. 6
onbegrijpelijk noch tegenstrijdig.
Wat het tweede gedeelte van het onderdeel
betreft, in de door het Hof aan de overeenkomst gegeven uitlegging is voor
"verrekening" als door het onderdeel bedoeld geen plaats. Het is dan
ook vruchteloos dat het onderdeel verwijst naar de artt. 1576s en t BW. Volgens
het Hof vervalt het recht van Ermes c.s. op het restant van de koopprijs (f 15
000 subs. 10% van de gemaakte netto winst) indien Haviltex als koper gebruik
maakt van zijn recht "de machine terug te geven voor f 20 000 excl.
BTW", dat wil zeggen zijn recht de overeenkomst te ontbinden.
Daartegenover staat - naar het Hof in r.o. 6 opmerkt - het in de overeenkomst
als "bijzondere voorwaarde" d opgenomen recht van Ermes c.s. als
verkopers, "de machine tegen contante betaling van de door kopers betaalde
prijs terug te kopen" indien partij Langerwerf niet meer bij Haviltex in
dienst is. Dat Ermes c.s. aldus niet in de eventueel met de machine gemaakte
winst delen indien Haviltex tijdig, dat wil zeggen voor eind 1976, van haar
ontbindingsrecht gebruik maakt, is niet zonder meer onbillijk. Te bedenken valt
immers enerzijds, dat Ermes c.s. het in de hand hadden de uitoefening van
Haviltex's ontbindingsbevoegdheid te blokkeren door zelf eerder hun recht van
terugkoop - met behoud van hun winstaanspraken - tot gelding te brengen, en
anderzijds dat Haviltex blijkbaar ook het risico van het lijden van aanloop- en
verdere verliezen volledig draagt.
Zij heeft gesteld dat met de machine nooit
winst is gemaakt, integendeel, dat de opbrengsten ervan niet opwogen tegen de
bestede kosten, in verband waarmee men o.a. kan denken aan het loon van partij
Langerwerf die in dienst van Haviltex met de machine heeft gewerkt. Deze
stellingen zijn weliswaar door Ermes c.s. als feitelijk onjuist bestreden, maar
zij zijn niet zodanig ongerijmd dat pp. in redelijkheid niet kunnen worden
geacht bij het sluiten van hun overeenkomst met de mogelijke juistheid van die
stellingen - derhalve: met een verliesgevend gebruik van de machine door
Haviltex - rekening te hebben gehouden.
Een en ander zo zijnde is 's Hofs door
onderdeel I - B bestreden uitlegging van de overeenkomst niet onbegrijpelijk of
innerlijk tegenstrijdig, weshalve dat onderdeel faalt.
4. Onderdeel II keert zich tegen de
verwerping door het Hof, in de r.o. 10 en 11, van appelgrief 4, luidende (p. 8
grosse arrest): "Ten onrechte heeft de Rb. vastgesteld, dat Haviltex
retentierecht heeft uitgeoefend".
De motiveringsklacht sub A mist feitelijke
grondslag, nu het Hof niet heeft geoordeeld "dat de verkopers hebben
berust" in de in r.o. 10 geschetste gang van zaken. Het Hof overweegt in
die r.o. dat "de door de Rb. aangegeven berusting tussen pp. vaststaat"
op grond dat Ermes c.s. tegen de desbetreffende overweging van de Rb. geen
grief hebben opgeworpen. Hiermee geeft het Hof o.a. aan dat ook de vierde
appelgrief niet tegen die overweging van de Rb. is gericht.
Dat volgt trouwens al uit de bewoordingen
van die vierde appelgrief, die zich tegen een andere passage van r.o. 16 van
het Rb.-vonnis keert. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in r.o. 11 dat de
vierde appelgrief gepasseerd dient te worden nu Ermes c.s. daarbij geen belang
hebben, dan ook niet, weshalve onderdeel II - A doel mist.
Onderdeel II - B bestrijdt de overweging
van het Hof dat "... de grief ... gepasseerd dient te worden temeer nu
deze overweging voor de beslissing van de Rb. geenszins van node is" (r.o.
11, slot). Deze slotpassage ("... temeer nu ...") draagt echter 's
Hofs verwerping van de vierde appelgrief niet, zij is ten overvloede gegeven.
Het onderdeel faalt dan ook wegens gebrek aan belang.
5. Onderdeel III schrijft aan het Hof de
opvatting toe, dat ontbinding van een overeenkomst op grond van een
annuleringsclausule de mogelijkheid uitsluit dat zekere bepalingen van de
overeenkomst (i.c.: de onderhavige "winstvergoedingsclausule") blijft
gelden. Die opvatting - die in strijd is met HR 16 juni 1978, NJ 1978, 625
(G.J.S.) - heeft het Hof evenwel niet gekoesterd zodat het onderdeel feitelijke
grondslag ontbeert.
Of aan een bepaald beding ook voor het
geval van ontbinding van de overeenkomst werking toekomt, hangt af van aard en
strekking van het beding en van de bedoeling van pp. Vergelijke de concl. van
mijn ambtgenoot Ten Kate voor laatstgenoemd arrest, NJ 1978, p. 2110, rechts
met verwijzing en naar het nieuwe BW. Het Hof heeft, als ik in het sub 3
betoogde niet heb misgetast, de overeenkomst van pp. aldus uitgelegd, dat aan
Ermes c.s. alleen dan een "winstvergoeding" zou toekomen indien
Haviltex op de "annuleringsclausule" geen beroep zou doen (voor eind
1976). Anders gezegd: geen winstvergoeding voor Ermes c.s. in geval van
ontbinding als gevolg van een beroep op een annuleringsclausule. Het is
klaarblijkelijk van deze, op de uitlegging van de onderhavige overeenkomst
afgestemde, opvatting, dat het Hof is uitgegaan, en niet van een algemene - van
de ten processe bedoelde overeenkomst geabstraheerde - en met HR 16 juni 1978
strijdige rechtsopvatting. De stelling van Ermes c.s. waarop het onderdeel een
beroep doet, nl. dat de "winstvergoedingsclausule" juist de strekking
had een financiële verrekening te bewerkstelligen indien Haviltex een beroep op
de annuleringsclausule zou doen, is door het Hof in de door dat college gegeven
uitlegging van de overeenkomst verworpen. Deze beslissingen van het Hof zijn
feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Overigens heeft het er de schijn van
dat het ten pleidooie namens Ermes c.s. gedane beroep op meergenoemd HR 16 juni
1978 neerkomt op een ontoelaatbaar feitelijk novum in cassatie. In hoger beroep
is door Ermes c.s. niet verdedigd dat "ontbinding" van de
overeenkomst geen werking heeft ten opzichte van de
"winstvergoedingsclausule", integendeel, in de memorie van grieven is
onder nr 6 en nr 14 eerder een erkenning van die ontbindende werking ook ten
opzichte van bedoelde clausule te lezen. Om die winstvergoedingsclausule te
redden hebben Ermes c.s. de ontbinding ontkend en in plaats daarvan de constructie
van terugkoop verdedigd. De stelling van het middel: "ondanks ontbinding
toch winstvergoeding" lijkt dan ook op een feitelijke frontverandering die
in cassatie niet met vrucht kan worden gerealiseerd.
De slotalinea van onderdeel III klaagt
over onbegrijpelijkheid van r.o. 13. Deze r.o. heeft als functie behandeling
van de betwisting door Ermes c.s. van het feit dat eerst in 1977 de
vaststelling van de met de machine behaalde winst zou kunnen plaatsvinden. Het
Hof verwerpt die betwisting in het slot van r.o. 13 op de eerder daarin
aangegeven grond. Aldus opgevat bevat r.o. 13 m.i. niets onbegrijpelijks.
Blijkbaar heeft het Hof in de vijfde appelgrief geen bestrijding gelezen van
het oordeel van de Rb. dat aan bedoeld feit invloed moet worden toegekend als
nader in die grief aangeduid. Die lezing van de vijfde appelgrief kan als
feitelijk van aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is
trouwens, als ik het goed zie, in cassatie niet aangevallen.
6. Onderdeel IV bestrijdt de verwerping door
het Hof van appelgrief 7, luidende: "Ten onrechte heeft de Rb. geoordeeld,
dat appellanten slechts zouden hebben gegist naar het voortgezet gebruik van de
machine of de verhuur aan anderen". Subonderdeel IV - A voldoet in zijn
vaagheid niet aan de eisen die aan een voor behandeling in cassatie in
aanmerking komende grief kunnen worden gesteld (art. 407 lid 2 Rv).
Nu niet zonder meer duidelijk is waarom
r.o. 18 onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang van het Hof, had het
subonderdeel zulks nader moeten aangeven. Vgl. HR 2 jan. 1953, NJ 1953, 583; HR
7 april 1967, NJ 1967, 378; HR 4 maart 1977, NJ 1977, 520 (W.H.H.); HR 2 dec.
1977, NJ 1978, 180; Veegens, "Cassatie" (1971) nrs 131 en 132.
Subonderdeel IV - B stelt de vraag aan de
orde welke betekenis r.o. 18 van het bestreden arrest heeft. Die betekenis is
deze, dat het Hof een toelichting geeft op zijn beslissing in r.o. 17 dat de
zevende appelgrief uitgaat van een onjuiste lezing van het vonnis van de Rb.
Die toelichting houdt achtereenvolgens in 1. de juiste lezing van het vonnis,
2. de inhoud van de grief en 3. het oordeel dat het vonnis - gelezen als sub 1
omschreven - een bepaald verweer van Ermes c.s. terecht heeft verworpen. Daarbij
geeft het Hof voldoende duidelijk aan dat de zevende appelgrief (2) langs het
vonnis (1) heen glijdt, anders gezegd: dat die grief een door de Rb. niet
gegeven beslissing bestrijdt. Dat de door de Rb. wel gegeven beslissing
bovendien door het Hof wordt onderschreven (3), is voor het lot van bedoeld
appelgrief niet van belang.
's Hofs uitlegging van 1 het vonnis en van
2 de grief is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Subonderdeel IV - B
komt daarom vruchteloos tegen die uitlegging op en stuit ook overigens af op
het hier betoogde.
Hetzelfde geldt voor subonderdeel IV - C.
7. Onderdeel V bestrijdt met een aantal
klachten de r.o. 19 t/m 25 waarin het Hof grief 8, waarin een beroep wordt
gedaan op de goede trouw verwerpt. Subonderdeel IV - A miskent dat de door het
Hof in r.o. 20 geciteerde stelling uit de dupliek in conventie mede betrekking
heeft op de stelling "dat de leverancier Ermes een kleine zelfstandige is
met beperkte financiële middelen" ("... dan ook ... met de
gerechtvaardigde belangen van de wederpartij") en in zoverre een
samenvattend karakter heeft. Ook in r.o. 21 heeft het Hof m.i. laatst bedoelde
stelling niet uit het oog verloren. Niet onaannemelijk is dat het Hof het feit
dat Ermes een kleine zelfstandige was enz., van betrekkelijk geringe
importantie en als het ware verdisconteerd acht in zijn stelling: "Er is
in het contract niet voor niets bepaald, dat in dat geval de koopprijs met f
2000 per maand zou worden terugbetaald". Dit beding, in de dupliek
kennelijk vermeld als strekkende tot bescherming van Ermes als iemand met een
klein bedrijf, enz., kon door het Hof worden opgevat als beperking van de
beschermende werking van de goede trouw ten aanzien van de annuleringsclausule:
hoe meer van dergelijke bijzondere bedingen, des te minder reden om de
uitoefening door Haviltex van haar rechten uit de annuleringsclausule door de
goede trouw beperkt te achten. Wat daar van zij, blijkens r.o. 22 heeft het Hof
voor de goede trouw-kwestie mede van belang geacht het sub d van de bijzondere
voorwaarden overeengekomene, zijnde het eveneens tot eind 1976 bestaande recht
van verkopers "de machine terug te kopen indien partij Langerwerf niet
meer bij Haviltex in dienst is". Ik versta de gedachtengang van het Hof
aldus dat krachtens hun overeenkomst pp. over en weer van elkaar af konden
zonder opgave van redenen, zij het dan slechts tot eind 1976. Daarbij heeft het
Hof dan verdisconteerd dat Ermes "een kleine zelfstandige is", enz.
Deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk.
Subonderdeel A stuit hierop af.
8. De primaire klacht van subonderdeel V -
B haakt in op HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125 (G.J.S.). Daarin werd overwogen:
"dat het bovendien bij uitleg van een beding als het onderhavige in de
eerste plaats aankomt op de zin welke de koper daaraan in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen en op hetgeen de verkoper te
dien aanzien van de koper mocht verwachten". Al aangenomen dat deze voor
een geheel andere casus gegeven r.o. eveneens op de in dit geding bedoelde
annuleringsclausule toepasselijk is, dan baat zulks m.i. Ermes c.s. niet,
evenmin als hun nadere stelling in dit subonderdeel dat niet alleen de
taalkundige betekenis van de contractstekst maar - in de eerste plaats, althans
mede - de goede trouw beslist over de gevolgen van een overeenkomst. Het
leerstuk van de goede trouw in haar (al dan niet beperkende) werking ten
aanzien van contractsinhoud en -uitlegging behoeft men geenszins te kort te
doen wanneer men bij de toepassing van dat leerstuk een zekere ... beperking,
behoedzaamheid in acht neemt. Het gaat niet aan met een simpel beroep op de
goede trouw uit de op zichzelf duidelijk tekst een overeenkomst weg te
vluchten. Het beroep op de goede trouw, wil het kans van slagen hebben, moet
onderbouwd zijn met specifieke stellingen van feitelijke aard. Welnu, zoals het
Hof heeft vastgesteld is er in de onderhavige zaak nagenoeg geen ander
feitenmateriaal naar voren gebracht dan de schriftelijke overeenkomst. Het is
vrijwel uitsluitend op basis daarvan dat pp. hun debat hebben gevoerd, ieder
voor zich de redelijkheid van het eigen standpunt verdedigend. Onder deze
omstandigheden lag het voor de hand dat de feitenrechters een doorslaggevend
gewicht hebben toegekend aan de tekst van de overeenkomst en op basis daarvan
tot de thans in cassatie bestreden uitlegging, die zeker niet onredelijk of
onbillijk is, hebben kunnen komen. Voor een goede trouwescape, die niet berust
op feitelijke indicaties van externe aard - in de zin van: buiten de
contracts-tekst gelegen - is dan geen ruimte meer. Ook het verwachtingspatroon
van pp., in de geciteerde door HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125, bedoelde zin, is
voor de rechter in de onderhavige zaak niet kenbaar buiten de contractstekst
om. Het is te distilleren uit de door het Hof aan de overeenkomst gegeven uitlegging
zoals hiervoor, onder nr 3 en nr 7, beschreven. Kort samengevat: pp. zijn met
elkaar in zee gegaan op min of meer experimentele basis, in die zin dat ieder
van hen gedurende het gehele jaar 1976 in beginsel desgewenst op elk
willekeurig moment zonder opgave van redenen mocht afhaken, waarbij het recht
op winstvergoeding van Ermes c.s. in dat jaar alleen in stand zou blijven in
geval van terugkoop door hen zelf en indien Haviltex geen beroep op de
annuleringsclausule zou doen, en waarbij voorts Haviltex alle verlieskansen
voor haar rekening heeft genomen.
Een en ander zo zijnde mist subonderdeel V
-B doel.
9. Subonderdeel V - C doet een beroep op
door het Hof beweerdelijk verwaarloosde "gezichtspunten".
Onder 1 wordt een standpunt verdedigd dat
in zijn algemeenheid m.i. geen steun vindt in het recht. Er wordt bovendien
uitgegaan van een wankele feitelijke basis, nl. dat in de overeenkomst van pp.
een "proeftijd" zou zijn ingebouwd. Daarvan blijkt echter uit 's Hofs
arrest niet, althans niet in die zin dat annulering van de koop door Haviltex
gedurende die "proeftijd" slechts geoorloofd zou zijn in geval van
mislukken van de "proef". Haviltex mocht om haar moverende redenen,
welke dan ook, annuleren, ook indien de "proef" een commercieel
succes zou zijn geworden. Ik onderschrijf de opmerking van de geachte pleiter
voor Haviltex dat slechts op grond van bijzondere omstandigheden van het geval,
die een onderzoek van feitelijke aard zouden vergen, de onder 1 geponeerde
stelling wellicht zou kunnen opgaan.
Op dezelfde bedenkingen stuit het onder 2
aangevoerde af. Haviltex was in beginsel niet verplicht, Ermes c.s. in staat te
stellen gebreken van de machine te herstellen; zulks te minder nu zelfs het
feilloos functioneren van de machine Haviltex niet behoefde te weerhouden van
een beroep op de annuleringsclausule. Het is juist om deze reden dat in dit
geding niet ter zake doet of de machine al dan niet ondeugdelijk of gebrekkig
was.
Subonderdeel V - miskent dat het Hof in
r.o. 24 de posita sub 8 t/m 12 van de memorie van grieven, waarin Ermes c.s.
zich beroepen op durend feitelijk gebruik van de machine door of vanwege
Haviltex, wel in de afweging heeft betrokken doch klaarblijkelijk niet heeft
beschouwd als omstandigheden als bedoeld in die r.o. Dat past in de visie die
het Hof koesterde omtrent de aard en de strekking van de overeenkomst, zoals
beschreven onder nr 3 en samengevat onder nr 8 van het voorgaande. Of Haviltex
in 1976 met de machine al dan niet winst heeft gemaakt of door anderen heeft
doen maken, of heeft kunnen (doen) maken, door middel van voortgezet gebruik,
doet niet terzake bij de beantwoording van de vraag of zij, te goeder trouw
handelend, haar recht op annulering mocht uitoefenen.
Overigens geldt m.i. dat het voortgezet
gebruik, op zichzelf beschouwd, in cassatie niet met vrucht kan worden
ingeroepen ter ondersteuning van het beroep op de goede trouw. De Rb. heeft in
r.o. 19, tweede volzin, beslist: "Uit het - enerzijds gestelde doch
anderzijds door Haviltex ontkende - feit, dat Haviltex de machine is blijven
gebruiken, of heeft verhuurd, kan onder die omstandigheid niet worden afgeleid,
dat Haviltex alsnog is teruggekomen op haar wens de overeenkomst te ontbinden
of het recht zou hebben verwerkt op die ontbinding een beroep te doen". Aldus
heeft de Rb. de stelling, dat Haviltex zich niet te goeder trouw op de
ontbinding mag beroepen nu zij de machine nadien is blijven gebruiken (of
verhuren), verworpen. Klaarblijkelijk heeft het Hof in de tien appel grieven,
zoals geformuleerd op p. 8-9 van de grosse van het bestreden arrest, geen grief
gelezen tegen de hier geciteerde beslissing van de Rb. Deze lezing van de
appelgrieven is niet onbegrijpelijk en als feitelijk van aard aan toetsing in
cassatie onttrokken. Dat gegeven zijnde was het Hof niet gehouden met zoveel
woorden in te gaan op het in de memorie van grieven onder nrs 8 t/m 12 omtrent
het voortgezet gebruik en de goede trouw aangevoerde.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat
in cassatie moet worden uitgegaan van een annulering zonder opgave van redenen,
niet van een annulering wegens beweerde ondeugdelijkheid. Die ondeugdelijkheid
kon daarom eveneens buiten beschouwing blijven in de gedachtengang van het Hof.
10. Onderdeel VI moet het lot van
onderdeel III delen voor zover het daarop voortbouwt. Overigens komt het mij
voor dat het onderdeel feitelijke grondslag mist. Het gaat er van uit dat de
tiende appelgrief klaagde over de afwijzing van de reconventionele vordering.
Die grief, zoals kennelijk ook door het Hof opgevat, bevat echter geen
materiele maar uitsluitend een motiveringsklacht tegen de afwijzing van de
reconventionele vordering. Die motiveringsklacht is door het Hof in de r.o. 28
en 29 verworpen op gronden die, als ik het goed zie, in cassatie niet zijn
bestreden.
Afgezien hiervan geldt m.i. het volgende.
Ook al zou het Hof in r.o. 28 uit het oog hebben verloren dat tegen de in het
onderdeel bedoelde beslissing in r.o. 17 van het Rb.-vonnis wel een appelgrief,
nl. de vijfde, was opgeworpen, dan zou zulks Ermes c.s. niet kunnen baten, nu
die appelgrief door het Hof is verworpen in zijn door onderdeel III tevergeefs
aangevallen beslissing in de r.o. 12-14. De slotklacht van onderdeel VI,
omtrent de "onaannemelijke consequenties" van 's Hofs oordeel dat ook
over de periode febr./juni 1976 geen winstvergoeding verschuldigd is, vindt
zijn weerlegging in het hierboven betoogde omtrent de wederzijdse rechten en
verplichtingen van pp. en het ontbreken daarin van onbillijkheden,
onredelijkheden en onevenwichtigheden.
11. Het middel in geen van zijn onderdelen
gegrond bevindende concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing
van eisers tot cassatie (Ermes c.s.) in de op de voorziening gevallen kosten.
[Noot.]
1. Rb. en Hof beslissen, dat het
teruggavebeding in de koopovereenkomst betekent, dat de koper de machine kan
teruggeven zonder opgave van redenen, dat die teruggave per brief kan
geschieden met gelijktijdige terughouding van de machine zelf, dat de teruggave
per brief de koop met terugwerkende kracht ontbindt, dat na die teruggave de
overeengekomen verrekening van de met de machine behaalde winst niet meer
behoeft plaats te vinden en dat de koper de machine ook na teruggave mag
blijven gebruiken. Die oordelen berusten op uitleg van het beding, omdat zij in
het contract niet - en zeker niet met zoveel woorden - zijn uitgedrukt.
Niettemin motiveert het Hof ze met de overweging, dat de bewoordingen van de
overeenkomst duidelijk zijn en dat een zuiver taalkundige uitleg van het beding
geen leemte laat in de regeling van de verhouding van pp. met betrekking tot
hun recht van beëindiging van de overeenkomst. Dat brengt, volgens het Hof dan
weer mee, "dat dus niet met een beroep op de veronderstelde bedoeling van
pp. kan worden afgeweken van de bewoordingen van der pp. overeenkomst".
Aldus illustreert het arrest van het Hof treffend, dat de betekenis van woorden
eerst duidelijk wordt door uitlegging maar dat men zich niet altijd bewust is,
dat aan de vaststelling, dat woorden duidelijk zijn, steeds uitlegging is
voorafgegaan. Vooral Scholten heeft daarop gewezen (WPNR 2058 en Alg. Deel p.
36 e.v.) en zijn opvatting is thans wel algemeen aanvaard. Zie laatstelijk
Asser-Rutten II, p. 207 e.v.
2. Het belang van bovenstaand arrest ligt
hierin, dat de HR thans afrekent met de op art. 1378 BW gebaseerde opvatting,
dat woorden van een contract op zichzelf duidelijk kunnen zijn en geen uitleg
behoeven. Hij overweegt, dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de
verhouding tussen pp. is geregeld en of het contract een leemte bevat, niet kan
worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van
het contract. Tegenover die "zuiver taalkundige uitleg" stelt de HR
een uitleg die met de bedoelingen en verwachtingen van de pp. in de gegeven
omstandigheden rekening houdt. De betekenis van contractsbepalingen - aldus de
HR - wordt bepaald door de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en door hetgeen zij
te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Deze formulering is niet opzienbarend. In
diezelfde zin reeds HR 17 dec. 1976, NJ 1977, 241 (G.J.S.), AA 1977, 654 (v.S.),
over de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, indien een voor
misverstand vatbare uitdrukking is gebruikt; HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521
(G.J.S.), AA 1977, 589 (G.), over de vraag of iemand bij het sluiten van een
overeenkomst in eigen naam is opgetreden; HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125
(G.J.S.), over de uitleg van een beding omtrent makelaarsprovisie. Die arresten
sluiten aan bij art. 3.2.3 NBW dat de vertrouwensleer voor de betekenis van
wilsverklaringen aldus formuleert, dat geen beroep kan worden gedaan op het
ontbreken van wil tegen hem die de verklaring heeft opgevat overeenkomstig de
zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen.
Vgl. nog MvA Boek 6 NBW p. 199 (v. Zeben en Du Pon, Parl. Gesch. Boek 6, p.
877). Nu het bij de uitleg van overeenkomsten de uitleg van gemeenschappelijke
verklaringen betreft, is van belang hoe zij over en weer de contractsbepaling
mochten opvatten en wat zij dienaangaande over en weer van elkaar mochten
verwachten.
Voor art. 1378 BW heeft de beslissing de
navolgende consequenties:
1. De rechter mag uiteenzettingen van pp.
over de aan een beding in een overeenkomst toe te kennen betekenis niet meer afdoen
met een verwijzing naar de woordenboekenbetekenis van de gebruikte woorden,
maar zal daarop moeten ingaan. 2. Het beroep van een partij op de zuiver
taalkundige duidelijkheid van in een contract gebruikte woorden, ontslaat de
rechter niet van de verplichting de redelijke zin van die woorden in de gegeven
omstandigheden te onderzoeken. Daartoe behoeft hij niet zijn toevlucht te nemen
tot de overweging, dat de woorden onduidelijk zijn (aldus nog Hofmann-Abas, p.
173, vgl. ook Asser-Rutten II, p. 210). Taalkundige uitleg is wel een element
bij de uitleg, maar niet het enige.
2. Art. 1378 BW heeft geen zelfstandige
betekenis voor de uitlegging van overeenkomsten, maar herhaalt wat reeds uit
art. 1374 lid 1 volgt, dat pp. en de rechter aan de gesloten overeenkomst
gebonden zijn. Zo Bregstein, preadvies NJV 1936, p. 19, Verzameld Werk, p. 212
en Asser-Rutten II, p. 210.
3. Het arrest stelt "een zuiver
taalkundige uitleg" gelijk met de letterlijke betekenis van de gebruikte
woorden. Daartegenover stelt de HR de betekenis die pp. redelijkerwijs aan de
woorden in de gegeven omstandigheden mochten toekennen. Bij mijn weten is dat
ook voor taalkundigen een normaal recept voor interpretatie. Zie bijv.
Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, dat geheel bestaat uit variaties
op het thema, dat taaluitingen slechts in context kunnen worden begrepen. Voor
beschouwingen daarover van juridische zijde verwijs ik ook naar het Gentse
proefschrift van M. van Hoecke, De interpretatievrijheid van de rechter (1979)
en de bespreking daarvan door Rombach in WPNR 5581. De gesuggereerde
tegenstelling tussen taalkundige uitleg en de uitleg die volgens de HR de
juiste is, bestaat dan ook niet. Integendeel zullen de meeste mensen, waaronder
taalkundigen, geneigd zijn een uitleg die alleen let op de
woordenboekenbetekenis van woorden en niet op de context waarin zij gebruikt
zijn, een typische juristenuitleg te noemen. Tot dat misverstand hebben
juristen zeker aanleiding gegeven door uitleggingsvoorschriften als die van
art. 932 en 1378 BW, door op die artikelen gebaseerde arresten met hoogst
onbillijke uitkomst en door commentaren als die van Opzoomer VI, 2e druk, p.
167, "dat waar de woorden duidelijk zijn, men zich er onvoorwaardelijk aan
moet houden. Komt men daardoor tot een beslissing die in strijd is met hetgeen
door de pp., door den wetgever is bedoeld, het is alleen hun schuld, die zich
van woorden bedienden, waardoor niet hun wil, maar iets geheel anders werd
uitgedrukt". Hij vond dat we de wetgever voor art. 1378 "den meesten
dank verschuldigd zijn, en dat het te wenschen ware, dat iedere rechter en
iedere rechtsgeleerde bij de uitlegging niet alleen van overeenkomsten, maar
van alle woorden, vooral ook van wetsbepalingen zelve, doordrongen ware van dit
voortreffelijk beginsel".
4. Er is wel een uitleg die niet slechts
taalkundig, maar juridisch moet heten en die daarin verschilt van de gewone
taalkundige, dat zij de uitleg gelijkstelt met de vaststelling van de
rechtsgevolgen die het objectieve recht aan de verklaring verbindt. Men noemt
die uitleg normatief, wat echter niet exact is, omdat ook taalkundige uitleg
normatief is. Men bedoelt echter juridisch normatief in die zin, dat door
uitleg aan de verklaring een betekenis wordt toegekend die afwijkt van wat pp.
beoogden en mochten verwachten, doordat normen van objectief recht die
bedoelingen en verwachtingen frustreren.
Ik ben geneigd aan te nemen, dat de HR in
dit arrest die juridisch- normatieve uitleg niet heeft aanvaard, omdat hij
betekenis toekent aan de rechtskennis die van de pp. kan worden verwacht. De
betekenis van contractsbepalingen moet dan ook worden vastgesteld met
inachtneming van de, misschien geringe, rechtskennis die pp. hebben. Toetsing
van die betekenis aan het objectieve recht kan dan niet meer onder uitleg
worden begrepen. Voor deze kwestie verwijs ik naar de annotatie van dit arrest
door Van Schilfgaarde in AA 1981, p. 355.
C.J.H.B.